Meestal komt een museum er pas als er ook een collectie is. Bij het Museum ten bate van het Onderwijs was het andersom. Het werd 120 jaar geleden opgericht op basis van een idee maar nog zonder collectie. We gaan terug naar de eerste jaren in het bestaan van het huidige Museon-Omniversum.

Museum voor het Onderwijs, een assistente geeft plantkundeles, 1915Museum voor het Onderwijs, een assistente geeft plantkundeles, 1915

Onderwijsvernieuwer Jan Ligthart

Elf scholen in Nederland zijn naar de bekende onderwijsvernieuwer Jan Ligthart (1859-1916) genoemd. Museon-Omniversum zou zonder hem waarschijnlijk niet bestaan. In een artikel in de Avondpost van 29 augustus 1904 stelde hij samen met P. W. Akkerman voor om een ‘museum van leermiddelen’ op te richten – een nieuwe stap in zijn ideeën over ‘aanschouwelijk onderwijs’. Achter elk ding in de omgeving zit een verhaal, zo schreven Ligthart en Akkerman, en het ding is - met een beetje hulp van een leerkracht - in staat zelf dat verhaal te vertellen.

Frits van Paasschien, directeur van de Avondpost, omarmde het idee en riep in een groot artikel op om ‘modellen, ruwe, half bewerkte, voltooide artikelen, in een woord alle soms waardelooze kleinigheden, die een trouw beeld geven van hetgeen door u wordt geproduceerd’ aan het museum in oprichting te schenken. Hij droomde van een museum waar schoolkinderen konden leren hoe alledaagse goederen werden gemaakt en apparaten werkten. ‘Wellicht’, zo stelde hij, ‘zal het gevolg zijn dat ze zich zullen gaan toeleggen op een vak en daardoor zal misschien eindelijk verminderd worden de stroom van ongeschikte sollicitanten naar kantoorbaantjes.’ Het klinkt verrassend actueel in deze tijd waarin veelvuldig wordt geklaagd over het gebrek aan technisch personeel.

Leren met voorwerpen

Op 25 april 1905, een half jaar na de formele oprichting van de vereniging ‘Museum ten bate van het Onderwijs’ op 26 oktober 1904, kwamen de leden bijeen in een vergaderzaal in het gebouw van de Koninklijke Maatschappij voor Natuurkunde ‘Diligentia’ aan het Lange Voorhout. Rondom was de collectie uitgestald die in een paar maanden tijd bijeen was gebracht: visnetten, Indonesisch wapentuig, voorwerpen voor de vervaardiging van cichorei, strokarton, wollen kousen en naaimachines, manden, landbouwproducten uit Nederlands-Indië en Suriname, houtmonsters, uitheemse schelpen, turf, een schoolbankje uit de VS, enzovoort. De voorzitter, historicus en voormalig koloniaal ambtenaar Pieter Hendrik van der Kemp, opende de bijeenkomst. Landbouw, veeteelt, nijverheid en industrie waren volgens hem het verzamelgebied van het museum. Het doel was om leerlingen uit het Haagse onderwijs te laten ervaren hoe dingen eruitzagen, werkten en werden geproduceerd, want die kennis haalden ze niet uit schoolboeken of uit de verhalen van hun onderwijzer.

Tentoonstelling De Auto in het Museum voor het Onderwijs; een klas van een Haagse ambachtschool krijgt onderricht over de bediening van een auto, 1959, maker Anefo Harry PotTentoonstelling De Auto in het Museum voor het Onderwijs; een klas van een Haagse ambachtschool krijgt onderricht over de bediening van een auto, 1959, maker Anefo Harry Pot

Was die aanpak wel een goede, vroeg een van de aanwezigen, ene J. C. Janse, zich af. Was het allemaal niet wat veel? Hij was eens op een school geweest, zo betoogde hij, waar de leerkracht over zwanen vertelde. Veel leerlingen konden zich geen voorstelling van deze vogelsoort maken; ze waren nooit bij de Hofvijver of in het Haagse Bos geweest. Bestond niet het risico dat de kinderen helemaal nooit meer buiten zouden komen als ze de dingen uit hun eigen omgeving zo gemakkelijk in een museum konden bekijken? En zouden met al die verschillende onderwerpen de hersenen van de jeugd niet overladen worden? P. W. Akkerman, inmiddels bestuurslid van de vereniging, wierp tegen dat het doel van de museum juist was om te voorkomen dat de leerlingen overvoerd zouden raken met informatie waar ze zich geen voorstelling bij konden maken. Door verhalen op te hangen aan dingen die je kon laten zien, maakte je onderwerpen toegankelijk en begrijpelijk.

In Diligentia kwam ook een enquête aan de orde die onder scholen was afgenomen. De uitkomst toonde dat er bij scholen echt behoefte bestond aan een museum zoals de vereniging dat voor ogen had. Ze gaf ook een beeld van de onderwerpen waarop het museum nog meer kon verzamelen. De geschiedenis van het licht was er daar één van. Voorwerpen op het gebied van land- en volkenkunde, met name uit Nederlands-Indië, mochten eveneens niet ontbreken.

Actief verzamelen

De vereniging greep de naderende zomervakantie aan voor een oproep in de plaatselijke pers om tijdens die periode in binnen- of buitenland voorwerpen voor het museum te verzamelen: ‘Industrie, landbouw, bergbouw kunnen (…) rijk materiaal leveren’. Alle vondsten konden worden ingeleverd bij Abraham Brummel, hoofd van een school aan de Zuidwal, of bij krantenbaas Van Paasschen. Ondertussen werden bedrijven door het hele land per brief benaderd met het verzoek om bij te dragen aan de collectie. De dierentuinen van Amsterdam en Rotterdam ontvingen eveneens een brief: bevatte hun collectie opgezette dieren, skeletten enz. misschien doublures, die ze aan het museum wilden afstaan? Hierop kwam overigens een afwijzend antwoord.

De eerste tentoonstelling

In augustus 1908 werd de collectie voor het eerst aan het publiek getoond, als onderdeel van een grotere tentoonstelling, De opvoeding van het Kind, in het gebouw Plein 23. De Vereniging Museum ten bate van het Onderwijs richtte er één zaaltje in met alles wat er tot dan toe was verzameld. Het Algemeen Handelsblad deed verslag en schreef met enige jaloezie dat een instelling als het Museum ten bate van het Onderwijs ook in de hoofdstad op zijn plaats zou zijn. Jan Ligthart maakte van de gelegenheid gebruik om in een open brief mensen op te roepen om lid te worden van de vereniging: ‘een school heeft niet steeds de middelen en de ruimte, om alle noodige en gewenschte soms nogal kostbare verzamelingen en voorwerpen aan te schaffen, maar nu komt het Museum ten bate van het Onderwijs en dit krijgt, koopt, rangschikt, etaleert, richt daarbij een van zijn zalen tot een aardig schoollokaaltje in, en zegt, tegen u en ons allen: Komt maar binnen, gaat maar zitten, en houdt hier maar een paar uur school.’

Indischgasten

De bijdrage van de vereniging Museum ten bate van het Onderwijs aan de tentoonstelling over de opvoeding van het kind was een belangrijke stap op weg naar een eigen gebouw. Op de meeste verzamelgebieden was er voldoende collectie aanwezig, alleen de collectie voor de beoogde afdeling Land- en volkenkunde bleef achter. Dagblad Het Vaderland pikte de oproep vanuit het verenigingsbestuur op en schreef in december 1908: ‘In een stad als de residentie, waar zoveel Indische familiën wonen, moest deze afdeeling reeds overvol zijn; dat is helaas niet het geval en toch is het zoo noodig dat allen volkomen op de hoogte kunnen worden gesteld met hetgeen in onze Koloniën omgaat, wat zij voortbrengen en hoe de menschen daar leven. Zouden de oud-gasten niet eens in hun verzameling willen nagaan, wat zij naar Holland medebrachten, thans niet meer aankijken en wat in het Museum ten voordeele van allen zou kunnen komen?’

Een eigen gebouw

In mei 1909 was het zover. In het gebouw van de afdeling militaire zaken van de gemeentesecretarie, gevestigd in een voormalig hotel aan de nu verdwenen Nieuwe Markt, vlakbij de Wijnhaven, mocht de vereniging veertien kamers inrichten, verdeeld over de afdelingen nijverheid, dierkunde, plantkunde, ‘lagere dieren’, natuurkunde, archeologie, geschiedenis, aard- en delfstofkunde en, inderdaad, land- en volkenkunde. Eén ruimte werd gebruikt voor het geven van lessen. Hier lagen schedels van een mens en dieren, tanden, nagels, gedroogde zeepaardjes enz. voor het grijpen; aan de wanden hingen schilderijen en pen- en potloodtekeningen.

In het museum kon je een elektriseermachine in werking zien, een model van een elektriciteitscentrale en een doorsnede van de aardkorst. Je kon er zien hoe zand ontstaat en hoe spijsolie, sigaren een viool en touw worden gemaakt en hoe boeken worden gebonden. Ook lagen er prehistorische artefacten, overgenomen uit de collectie van Diligentia. Het is interessant om aan de hand van museumdirecteur Herman van Cappelle en een verslaggever van de toenmalige Nieuwe Courant een rondje over de afdeling Land- en volkenkunde te maken; het laat zien hoe Nederland in die tijd naar andere culturen keek. De afdeling is nog verre van volledig, zo tekent de verslaggever begin 1911 op in woorden die we nu als eurocentrisch en koloniaal kenschetsen. Het zou gewenst zijn zoveel voorwerpen uit de koloniën te bezitten dat deze allemaal hun eigen ruimte hadden. Maar wat er is geeft een beeld van de kunstnijverheid van een bevolking die met weinig middelen tot een hoge trap van ontwikkeling wist te komen. Men kan zien dat de Atjehers en Bataks ook wat anders kunnen dan oorlog voeren. Men treft er de primitiefste kledingstukken uit geklopte boomschors aan en de fijnst afgewerkte kris met het verrukkelijkste inlegwerk. Tegen de deur prijkt de eigenaardige versiering van de huisdeur der Chinezen met het karakteristieke geldzuchtige bijschrift; elders zijn bijzondere merkwaardigheden uit Suriname, tentoongesteld, die een beeld geven van de primitieve huisvlijt.

Museum voor het onderwijs, hoekje van de scheepvaarttentoonstelling, 1956, maker Bureau WerklozenzorgMuseum voor het onderwijs, hoekje van de scheepvaarttentoonstelling, 1956,
maker Bureau Werklozenzorg

Collectie in kaart

Het gebouw was al snel te klein om de alsmaar groeiende collectie te herbergen. Bekijk je de eerste catalogus van het museum, samengesteld door directeur Van Cappelle en bijgewerkt tot begin 1914, dan kun je je dat ruimtegebrek goed voorstellen. Per ruimte brengt hij de inventaris van het museum aan de Nieuwe Markt in kaart. De items zijn keurig genummerd, erachter is de prijs genoteerd. Nummer 1 in kamer nummer 1 is een ‘dubbele vurenhouten boekenkast zonder deuren’ à 25 gulden. De boeken die ongetwijfeld in deze kast stonden, staan ook op de lijst. Ook voorwerpen als een inktkoker, hoedenborstel, papiermand, plumeau, ijzeren geldkistjes, adresboek en andere kantoorinventaris worden genoemd. ‘4 vergrootingen op broomzilvergelatinepapier in eikenhouten lijsten achter glas’ en ‘2 etsen in lijsten achter glas’, aanschafprijs respectievelijk 12 en 8 euro, los van de boeken, de eerste voorwerpen die we tegenkomen en die zich nu misschien in het museumdepot aan de Stadhouderslaan bevinden. Het eerste voorwerp waarvan we dat zeker weten is het ‘Whimhursttoestel met toebehooren’(sic), aanschafprijs 25 gulden. Het moet een van drie elektriseermachines volgens Wimshurst zijn die onderdeel uitmaken van de museumcollectie, maar waarvan de verwervingsgegevens in ons moderne collectieregistratiesysteem ontbreken. Nummer 3616 is een van de topstukken van Museon-Omniversum: het rijkversierde kwakwabangi. Het werd destijds beschrijven als: “Instrument in gebruik bij de negerslaven in Suriname tijdens de dans” – een omschrijving die nu gedateerd en kwetsend overkomt. Een vermelding van de waarde ontbreekt. Wel is er later bij geschreven: “In bruikleen van de heer Gomperts, Den Haag.” David Coenraad Gomperts, arts en eigenaar van de plantage Ma Retraite, gelegen in het huidige noordoostelijke deel van Paramaribo, was de eigenaar van dit instrument.

In totaal 4030 genummerde items telt het register. Daarna volgt nog een lange reeks voorwerpen zonder nummer maar met een verwijzing naar de ruimte waarin ze zijn opgesteld. Begin 1914 werden alle aanschafprijzen bij elkaar opgeteld: 13.761,75 gulden, omgerekend 6.245 euro. Anno 2024 komt dat neer op meer dan 18 miljoen euro – in enkele jaren tijd had de vereniging voor een behoorlijk bedrag aan spullen weten te verzamelen. Het laat zien dat de initiatiefnemers erin waren geslaagd het maatschappelijk belang van een museum ten bate van het onderwijs duidelijk voor het voetlicht te brengen.


Auteur: Hub Kockelkorn, hoofd collecties Museon-Omniversum