Herdenkingsmonumenten Trekvlietplein
Op het Trekvlietplein staat het herdenkingsmonument waar 34 gevallen Haagse ambtenaren herdacht worden. Het monument Trekvlietplein bestaat uit drie plaquettes die aan een muur bevestigd zijn en één zuil. De monumenten werden in de eerste jaren na de oorlog vervaardigd, en bevonden zich voorheen bij de verschillende gemeentelijke diensten. Deze herdenkingsmonumenten werden in 2012 op deze plaats samengebracht.
De 34 ambtenaren van wie de namen op het monument staan, zijn allen slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. De oorlogsverhalen van deze mensen zijn niet alleen aangrijpende en vaak ook indrukwekkende persoonlijke geschiedenissen, maar leveren ook kleine verhalen op over de gemeente in de oorlogsjaren. Lees hier ook de verhalen van 45 gevallen Haagse ambtenaren die herdacht worden in het stadhuis aan het Spui.
Herdenkingsmonument aan het Trekvlietplein in Den Haag. Fotograaf Emmy de Graaf
Slachtoffers Gemeentelijke Reinigingsdienst
Frederik Johan Marie Hanjoel
Geboren op 13 april 1914 te Soerabaja (Nederlands-Indië), overleden op 22 maart 1945 te Hamburg, Wilhelmsburg (Duitsland); zoon van Johan Frederik Hendrik Hanjoel en Corstiana Kop. Hij was gehuwd met Johanna Broekes.
Frederik Hanjoel woonde afwisselend in Nederland en Nederlands-Indië. Hij was werkzaam bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM). Tijdens de Tweede Wereldoorlog kreeg hij een kantoorfunctie als Schrijver 2e klasse bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst.
Op 21 november 1944 vond in Den Haag een grootscheepse Duitse razzia plaats, met de codenaam ‘Operatie Sneeuwvlok'. Na Rotterdam was Den Haag in november 1944 de tweede Nederlandse stad die door de Duitsers werd beroofd van haar mannen van 17 jaar tot 40 jaar. Zelfs politieagenten, brandweerlieden en mensen met een werkontheffing werden opgepakt en tewerkgesteld in Duitsland.
Tijdens de razzia verborg Hanjoel zich onder de vloer van zijn woonhuis aan de Pasteurstraat 336 in Den Haag. Tijdens een huiszoeking troffen de Duitsers hem hier echter aan en namen hem mee. Zijn negentienjarige zwager Jan Broekes besloot daarop vrijwillig met Frederik Hanjoel mee naar Duitsland te gaan. De opgepakte mannen stonden in lange rijen bij het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Zwarteweg. Andere verzamelplekken waren de Haagse Dierentuin (de plaats waar nu het Provinciehuis staat) en het Gymnasium Haganum aan de Laan van Meerdervoort. De dagen daarna transporteerden de Duitsers ongeveer 7.000 opgepakte Haagse mannen in overvolle rijnaken als dwangarbeiders naar Duitsland.
Hanjoel en zijn zwager J. Broekes kwamen in het werkkamp ‘Langer Morgen' bij Hamburg terecht. In dit kamp zaten ongeveer 2000 mannen: Duitse politieke gevangenen, buitenlandse dwangarbeiders en krijgsgevangenen. Vanuit kamp Langer Morgen waren de gevangenen verplicht onder slechte omstandigheden in de haven van Hamburg bij de werf van Howaldtswerke Hamburg zware arbeid te verrichten.
In de nacht van 22 op 23 maart 1945 bombardeerden Engelse vliegtuigen Wilhelmsburg en de Hamburgse haven. Tijdens dit bombardement is het kamp Langer Morgen bijna geheel verwoest. Zeker negentig dwangarbeiders, waaronder Frederik Hanjoel, kwamen hierbij om het leven.
Zijn zwager Jan Broekes, die bij hem in de buurt was, verklaarde in juni 1945: ‘dat hij gezien heeft dat F. Hanjoel de 22e maart 1945 bij 'n luchtaanval op Hamburg om 't leven is gekomen, papieren zijn niet gevonden daar 'n luchtmijn vlak voor de kamer waar hij in lag de lucht werd in gesmeten en niets is overgebleven'. Na het bombardement is kamp Langer Morgen niet meer opgebouwd.
Johanna Broekes, de echtgenote van Frederik Hanjoel, bleef na de dood van haar man achter met vier jonge kinderen in de leeftijd van één tot zes jaar.
Frederik Hanjoel ligt begraven op het Nederlands ereveld te Hamburg-Ohlsdorf. Op de plek van het voormalige werkkamp Langer Morgen is in 2000 een gedenkteken geplaatst.
Wilhelmus Paulus Johannes Kettenis
Geboren op 23 februari 1904 te Den Haag, overleden op 9 iuni 1942 te Friedrichshafen, Landkreis Tettnang (Duitsland); zoon van Martinus Kettenis en Johanna Margaretha Smit. Gehuwd met Johanna Barbier.
Wilhelmus Kettenis werkte als tijdelijke arbeidskracht bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst. Hij woonde in de oorlog met zijn gezin in de Newtonstraat 57.
In mei 1942 vorderde de Duitse bezetter bij verschillende gemeentelijke diensten werklieden voor de Duitse arbeidsinzet. Ook Kettenis moest naar Duitsland en kwam terecht in Friedrichshafen aan het Bodenmeer in Zuid-Duitsland. In deze stad werkten meer dan 10.000 buitenlandse arbeiders, die via de arbeidsinzet gedwongen waren in Duitsland te werken voor de Duitse oorlogsindustrie.
Hier woonde hij in het Barackenlager Allmannsweiler, een barakkenkamp voor krijgsgevangenen en dwangarbeiders. Al een maand na zijn aankomst werd Kettenis ernstig ziek. Op 9 juni 1942 is hij tijdens het transport naar het stadsziekenhuis in Friedrichshafen overleden. Wilhelmus Kettenis is begraven in Friedrichshafen. Johanna Barbier, de echtgenote van Wilhelmus Kettenis, bleef na de dood van haar man achter met vier jonge zonen in de leeftijd van één tot twaalf jaar.
Op het Nederlands ereveld te Frankfurt am Main staat een stenen drieluik met daarop de namen van 242 slachtoffers van wie de stoffelijke resten niet naar het ereveld konden worden overgebracht. De naam van Wilhelmus Kettenis staat op dit gedenkteken vermeld.
Wilhelmus Marie Rotteveel
Geboren op 5 april 1901 te Den Haag, overleden op 13 januari 1945 te Leiden; zoon van Ludovicus Wilhelmus Johannes Rotteveel en Elizabeth Magdalena Janse. Gehuwd met Johanna Bertina den Hollander.
Wilhelmus Rotteveel was werkzaam op het kantoor van de Gemeentelijke Reinigingsdienst en was actief in het muziekkorps van de reinigingsdienst 'Reinigingsharmonie Door Muziek Verbonden'.
Op 13 januari 1945 verbleef Rotteveel in Leiden, toen daar op die dag in het stadscentrum grote razzia's plaatsvonden. De ondergedoken Leidse wethouder M.G. Verweij schreef dat op zaterdagmiddag 13 januari 1945 heel Leiden in rep en roer was. De Duitsers hadden alle uitgangen van het stadscentrum afgezet en waren daarna een woeste jacht begonnen op potentiële dwangarbeiders voor de arbeidsinzet. Die middag zag men in Leiden overal vluchtende mannen en jongens en wanhopige vaders en moeders. SS'ers schoten op iedereen die trachtte te ontkomen.
Leidenaar J.H. Kasten schreef in zijn dagboek: 'In den middag en avond groote razzia's op mannen. Er wordt hevig geschoten'. De Leidse editie van de verzetskrant Het Parool schreef ‘Zatermiddag even over 4 uur werden de toegangen tot Leiden plotseling afgezet en begonnen uitgebreide straatrazzia's. Zij die zich op straat bevonden werden op pleinen bijeen gedreven... De Duitsers traden op hun bekende ruwe manier op en er werd veel geschoten. Er vallen minstens twee doden en zes gewonden te betreuren'. Rotteveel is één van de twee doden. Hij werd die middag om half zes tijdens de gewelddadige Leidse razzia's doodgeschoten. Ongeveer 700 mannen werden die dag in Leiden gearresteerd en als dwangarbeider naar Duitsland gestuurd.
Het lichaam van Willem Rotteveel is die week nog naar Den Haag overgebracht en op zaterdag 20 januari 1945 begraven op de rooms-katholieke begraafplaats St. Barbara in de Binckhorst. De leden van de Reinigingsharmonie herdachten op 11 maart 1945 hun secretaris Rotteveel met één minuut stilte tijdens hun vergadering.
Eduard Cornelis Schwencke
Geboren op 15 april 1896 te Den Haag, overleden 6 augustus 1942 te Natzweiler (Frankrijk); zoon van Johannes Jacobus Schwencke en Lena van den Bos. Gehuwd met Adriana Lodewica de Zwaan.
Eduard Schwencke was werkzaam als ambtenaar bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst. Hij woonde met zijn vrouw en twee kinderen sinds 1933 aan de Prinses Mariannelaan 92 in Voorburg.
Direct na het uitbreken van de oorlog had Schwencke aan zijn vrouw kenbaar gemaakt dat hij zich niet bij de Duitse bezetting wilde neerleggen en contact ging zoeken met gelijkdenkenden. Die vond hij in de Haagse afdeling van de verzetsgroep Oranjewacht.
Schwencke sloot zich ook daadwerkelijk bij deze groep aan. Hij vervoerde wapens en munitie en hielp mensen die naar Engeland wilden vluchten. Ook spioneerde hij voor Engeland en gaf aan Engelandvaarders gecodeerde berichten mee. Delftse studenten, zoals Charles Hugenholtz uit de verzetsgroep van de Delftse hoogleraar Richard Schoemaker, hielp hij te ontkomen uit Nederland. Hij werkte samen met andere medewerkers van de Reinigingsdienst zoals A.A. Putto, die ook werd gearresteerd, maar de oorlog overleefde. De directeur van de Reinigingsdienst dr. J.A. Putto was op de hoogte van de verzetsactiviteiten van Schwencke. De meeste leden van de verzetsgroep Oranjewacht zijn al in de winter van 1940-1941 gearresteerd. Op 6 oktober 1941 deden SS'ers een inval op het kantoor van de Gemeentelijke Reinigingsdienst aan de Brouwersgracht 2 en arresteerden daarbij ook Schwencke. De Duitsers legden hem het vervoer van wapens en munitie en het lidmaatschap van de verzetsgroep Oranjewacht ten laste.
Schwencke verbleef voor verhoor in het Oranjehotel in Scheveningen, daarna is hij vervoerd naar Amersfoort. In februari 1942 is hij op transport gesteld naar Duitsland. Op last van de Duitse bezetter is hij op 1 maart 1942 ontslagen uit zijn betrekking bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst. In Duitsland verbleef Schwencke korte tijd in het concentratiekamp Buchenwald. Tenslotte is hij overgebracht naar het concentratiekamp Natzweiler ten zuiden van Strasbourg in Frankrijk, waar hij op 6 augustus 1942 is overleden. De S.D. berichtte de echtgenote van Eduard Schwencke dat haar man in dit kamp aan een hartverlamming was overleden, maar officieus was haar door anderen meegedeeld dat hij tijdens een poging om te ontvluchten is neergeschoten.
Op het oorlogsmonument in Park Sijtwende in Voorburg staat de naam van Eduard Schwencke vermeld.
Willem Meindert van der Wal
Geboren op 9 september 1888 te Schagen, overleden op 18 maart 1945 te Voorburg; zoon van Rudolph Gerard Van der Wal en Geertruij Honingh. Hij was ongehuwd.
Willem van der Wal vestigde zich op 14 september 1931 vanuit Schagen in Den Haag. Hij was crisisambtenaar bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst.
Sinds 1938 woonde hij in het Bezuidenhout aan de Laan van Nieuw Oost Indië 75. Het Bezuidenhout raakte grotendeels verwoest tijdens het bombardement op 3 maart 1945. Willem Meindert van der Wal raakte op deze dag ernstig gewond. Vele slachtoffers van het bombardement werden overgebracht naar Haagse ziekenhuizen en het ziekenhuis Sint Antoniushove aan het Oosteinde in Voorburg. Het Voorburgse ziekenhuis nam meer dan honderd zwaargewonden op. Ook de verpleging van Van der Wal vond plaats in Voorburg. Hier overleed hij uiteindelijk op 18 maart 1945.
Heinrich George Wessel
Geboren op 31 december 1881 te Wassenaar, overleden op 3 maart 1945 te Den Haag; zoon van Willem Frederik Wessel en Aagje de Keijzer. Hij was gehuwd met Jannetje van Wouw.
Heinrich George Wessel was een gepensioneerde ambtenaar van de Gemeentelijke Reinigingsdienst. Sinds 3 juli 1937 woonde hij aan de Bezuidenhoutseweg 550. Tijdens het bombardement van 3 maart 1945 op het Bezuidenhout is een groot deel van de Bezuidenhoutseweg verwoest. Heinrich Wessel raakte ten gevolge van het bombardement ernstig gewond en werd overgebracht naar het Gemeenteziekenhuis Zuidwal. Hier overleed hij nog diezelfde dag.
Gerrit Pieter Zieren
Geboren op 8 oktober 1893 te Delft, overleden op 9 november 1944 te Niederroden, Landkreis Dieburg (Duitsland); zoon van Gerrit Pieter Zieren en Anna Clasina van Essen. Hij was gehuwd met Maria Helena Woudstra.
Gerrit Pieter Zieren werkte als straatveger bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst. Het gezin Zieren-Woudstra was in Den Haag woonachtig in de Potgieterstraat 28.
Zieren werkte mee aan het gestencilde illegale blad Op Wacht. Voor God-Nederland-Oranje. De tuinder en oud-militair J.J. van Staalduinen was een van de oprichters van dit blad en een vriend van Gerrit Zieren. Verzetsman Zieren was een van de verspreiders van het blad. De organisatie hielp ook onderduikers.
In het hele land waren stencilposten, onder andere in Amsterdam, Barendrecht, Delft, Hillegom, Leiden, Naaldwijk, Rotterdam en Friesland. Vanuit het hoofdkantoor in Den Haag voorzagen koeriers deze filialen van kopij. Van Staalduinen deelde na de oorlog mee dat Gerrit Zieren door verraad op 31 maart 1944 is gearresteerd.
Zijn 25-jarige bruiloft op 18 juni 1944 bracht Gerrit Zieren in gevangenschap door. Zijn dochter plaatste een kleine advertentie in de Haagsche Courant met de tekst: ‘Zondag 18 juni hopen onze geliefde ouders hun 25-jarig huwelijksfeest te herdenken. Hun dankbare kinderen ... Wegens omstandigheden geen bezoek'.
Drie weken later, op 10 juli 1944, veroordeelde de tweede senaat van het Duitse Obergericht in Nijmegen Gerrit Zieren tot twee jaren tuchthuis wegens het verspreiden van vijandige geschriften over Duitsland. Hij verbleef van 15 juli 1944 tot 4 september 1944 in de strafgevangenis in Siegburg bij Keulen en werd daarna overgebracht naar het strafkamp Rodgau. Dit kamp was in 1938 in gebruik genomen. In het kamp waren gemiddeld 1500 gevangenen en 200 bewakers aanwezig. Ofschoon de meeste politieke gedetineerden in het kamp uit Duitsland kwamen, verbleven hier ook veel gevangenen uit de door de Nazi's bezette gebieden.
De gevangenen moesten gedwongen arbeid verrichten in de Duitse wapenindustrie. Gerrit Zieren moest dwangarbeid verrichten in Monsheim. Nadat hij ziek was geworden, is Gerrit Zieren op 10 oktober 1944 naar het strafkamp Rollwald gebracht.
Gerrit Zieren vertelde aan H.A. Lambert uit Amsterdam, die ook in het gevangenenkamp Rollwald verbleef, dat hij een brief van zijn vrouw had ontvangen met het bericht dat hun oudste dochter Roelofina een zoon had gekregen. Hij was voor de eerste maal grootvader geworden. Zijn kleinkind zou hij evenwel nooit zien.
Begin november 1944 kreeg Gerrit Zieren dysenterie. Enkele dagen nadien is hij in Rollwald ernstig mishandeld. Aan de gevolgen hiervan is hij op 9 november 1944 overleden. Door de slechte levensomstandigheden vielen in de loop van 1944 en in 1945 meer dan honderd doden in dit kamp.
Zieren werd begraven op het kerkhof bij het strafkamp Rollwald. Na de oorlog is Gerrit Zieren herbegraven op het Nederlands ereveld in Loenen.
Sinds 1983 staat op de plaats van de begraafplaats van strafkamp Rollwald in Duitsland een gedenksteen ter nagedachtenis aan de in 1944 en 1945 omgekomen gevangenen. De tekst op de steen luidt: Hier ruhen Menschen, die in der schweren Zeit des Nationalsozialismus im Strafgefangenenlager Rollwald gefangengehalten wurden und in den Jahren 1944/45 durch Hunger und Krankheit einen sinnlosen Tod erleiden mußen. Richtet nicht, damit ihr nicht gerichtet werdet. Matthäus VII, Vers 1
Slachtoffer dienst der Gemeenteplantsoenen
Cornelis Geers
Geboren op 16 december 1910 te Boskoop, overleden op 19 april 1945 te Buchenwald (Duitsland); zoon van Hermamus Geers en Margaretha Broekhuizen. Gehuwd met Cornelia van Essen.
Cornelis Geers was als tuinman werkzaam bij de Dienst der Gemeenteplantsoenen.
Al vroeg in de oorlog was Geers actief in het Haagse verzet en sloot zich, net als zijn collega Willem Hertly van het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf, omstreeks 1941 aan bij de verzetsgroep Ordedienst.
De Ordedienst (OD) was een ondergrondse organisatie, die in de zomer van 1940 was opgericht door twee ex-militairen, reserveluitenant-kolonel J.H.Westerveld en generaal jhr. W. Röell. Deze eerste OD van Westerveld werd in de zomer van 1941 opgerold. Direct na de arrestatiegolf in de zomer van 1941 zorgde een aantal gepensioneerde KNIL-officieren voor de heroprichting van de OD. De tweede OD was vooral succesvol op spionageterrein.
Cornelis Geers was commandant van een groepje van vier leden van de OD, die hij leerde omgaan met wapens. Hij werkte samen met de verzetsgroep van Jan le Griep. De collaborateur Anton van der Waals en ook agenten van de beruchte afdeling 'Documentatiedienst' van de Haagse politie wisten in deze verzetsgroep en ook in de OD te infiltreren, waardoor in 1942 de groep Le Griep en ook de tweede OD werd opgerold.
De arrestatie van Geers vond plaats op 25 juni 1942. Hij werd in het Oranjehotel in Scheveningen verhoord en vervolgens heeft hij vastgezeten in Utrecht, kamp Amersfoort, de strafgevangenis in Anrath ten zuidwesten van Krefeld, de strafgevangenis in Rheinbach ten zuiden van Keulen en kamp Dachau. Uiteindelijk is hij terechtgekomen in het concentratiekamp Buchenwald in het oosten van Duitsland.
Geers was een zogenaamde ‘Nacht und Nebel'-gevangene, over wie het thuisfront geen enkel bericht mocht ontvangen.
Het Amerikaanse leger bevrijdde op 11 april 1945 de 21.000 gevangenen in Buchenwald. Na de bevrijding van het kamp stierven nog honderden voormalige gevangenen aan uitputting en ziekte. De zwaar zieke Cornelis Geers heeft de bevrijding van het kamp nog meegemaakt, maar ook hij overleed door alle fysieke ontberingen op 19 april 1945.
Slachtoffers gemeentelijk electriciteitsbedrijf
Arnoldus Gabriël Broekhuizen
Geboren 6 maart 1888 te Leiden, overleden op 30 maart 1945 te Neuengamme (Duitsland); zoon van Hendrik Nicolaas Broekhuizen en Marcelia Dina Johanna Henriette de Zwart. Hij was gehuwd met Francina Antonetta Willink en had drie kinderen.
Arnoldus Broekhuizen was als technisch opzichter B werkzaam bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf.
Hij was al vroeg actief in het verzet van Den Haag. Broekhuizen sloot zich pas laat in de oorlog aan bij het georganiseerde verzet. Hij werkte samen met zijn zoon Dirk en zocht na verloop van tijd contact met de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en de Landelijke Knokploegen.
In 1944 sloot hij zich aan bij de Binnenlandse Strijdkrachten in Den Haag. In het verzet had Broekhuizen als schuilnaam ‘De Zwart', de familienaam van zijn moeder.
Zijn eerste arrestatie vond plaats op 20 mei 1941. Volgens de beschuldiging van de Duitsers, omdat Broekhuizen had deelgenomen aan acties gericht tegen de Duitse bezetter. Hij heeft toen ongeveer twee maanden in het Oranjehotel in Scheveningen gevangen gezeten. De tweede gevangenneming vond plaats op 14 mei 1944. Hierna is Broekhuizen naar kamp Vught gezonden, waar hij ruim een maand heeft doorgebracht. De derde arrestatie geschiedde op 12 december 1944 in de Oranjelaan 47 in Rijswijk. Opnieuw moest hij naar de Scheveningse gevangenis, waar hij tot 6 maart 1945 verbleef. Vervolgens kwam hij via kamp Amersfoort in het concentratiekamp Neuengamme terecht, waar hij aan de gevolgen van dysenterie is overleden.
Willem Hendrik (Wim) Hertly
Geboren op 2 januari 1891 te Engwierum (gemeente Oostdongeradeel), overleden op 29 juli 1943 te Leusden, zoon van Johannes Hertly en Neeltje Raven. Gehuwd met Frederika Wilhelmina (Toos) Rauws.
Wim Hertly kwam omstreeks 1918 werken bij de gemeente Den Haag. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was hij als hoofdambtenaar (administratief ambtenaar C) in dienst van het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf (GEB).
Wim Hertly nam al vroeg in de oorlog actief deel aan het Haagse verzet en sloot zich aan bij de Haagse verzetsgroep van jhr. Joan Schimmelpenninck.
De groep had eerst vooral het karakter van een inlichtingengroep. Er waren nauwe banden met de ondergrondse organisatie Ordedienst. Schimmelpenninck kreeg in 1941 een leidende rol in de OD. In deze verzetsorganisatie was Hertly vanaf 1941 plaatsvervangend commandant en hield zich vooral bezig met het verbergen en vervoer van munitie. In het GEB- magazijn van Openbare Verlichting aan de Cartesiusstraat had hij een voorraad wapens verborgen. Ook verzorgde hij persoonsbewijzen voor onderduikers. De collaborateur Anton van der Waals en ook agenten van de beruchte afdeling ‘Documentatiedienst’ van de Haagse politie wisten in de OD te infiltreren. Schimmelpenninck werd op 13 november 1941 gearresteerd. De arrestaties van de andere leden volgden in de maanden nadien. De Duitsers arresteerden Hertly op 22 juli 1942 en zetten hem gevangen in het Oranjehotel in Scheveningen. Hierna kwam hij in de gevangenis in Utrecht terecht. Vanwege het grote proces tegen de Ordedienst van
Schimmelpenninck (het zogenaamde Tweede OD-proces) is Hertly samen met de andere gearresteerden in maart 1943 overgeplaatst naar kamp Haaren in Noord-Brabant. De Wehrmacht-krijgsraad beschuldigde Hertly van spionage, sabotage en het in bezit hebben van wapens en veroordeelde hem samen met twintig andere OD-leden op 27 april 1943 ter dood. Drie ter dood veroordeelden kregen uiteindelijk gratie. Na afloop van het proces werd Hertly naar Kamp Amersfoort gestuurd. Op 29 juli 1943 is hij tezamen met de andere ter dood veroordeelde verzetsmannen gefusilleerd op de Leusderheide bij Amersfoort.
De fusilladeplaats van kamp Amersfoort lag slechts enkele honderden meters van de Gemeentelijke Begraafplaats Rusthof. Hier zijn veel geëxecuteerden van het kamp begraven. Ook Wim Hertly vond hier zijn laatste rustplaats. Op 16 augustus 1943 schreef zijn echtgenote Toos Hertly aan de vrouw van één van de andere gefusilleerde verzetsmannen: ‘Zij zijn als helden gestorven, laten wij ons dan toonen als vrouwen van helden ...Wij allen mochten hem graag en wij zien in hem een held. Ook hij heeft een steentje bijgedragen voor de vrijheid van zijn Vaderland. Wij als Nederlandsche vrouwen mogen dit nooit vergeten. Ik hoop dan ook dat je daar troost en kracht uit zult putten. Vergeet nooit dat hij voor een eerlijke zaak heeft gestreden en daar zijn leven voor heeft gegeven'.
Wim Hertly kreeg postuum het verzetsherdenkingskruis.
Levij Barend (Louis) van Hoorn
Geboren 6 januari 1893 te Den Haag, overleden 21 januari 1943 te Auschwitz (Polen); zoon van Barend van Hoorn en Hester Italiaander. Gehuwd met Anna Lezer, geboren op 7 augustus 1889 te Stadskanaal, overleden op 21 januari 1943 te Auschwitz (Polen); zoon Aäron (Arie), geboren 22 augustus 1922 te Den Haag, overleden op 7 februari 1945 in Polen.
Louis van Hoorn was werkzaam als assistent-monteur bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf (GEB) aan het De Constant Rebecqueplein.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse ambtenaren bij het GEB uit hun functie ontheven. Op 1 maart 1941 is Louis van Hoorn op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen.
Alle HBS- en gymnasiumleerlingen met een Joodse achtergrond waren na september 1941 gedwongen hun oude school te verlaten en onderwijs te volgen in het Joodsch Lyceum in de Fisherstraat (thans Fischerstraat) in Den Haag. Louis van Hoorn kreeg in deze school op 15 oktober 1941 een tijdelijke baan als werkman. Hij stookte onder andere in de wintermaanden de kolenkachels in de school. Het Joodsch Lyceum Fisherstraat bleef tot 26 november 1942 aan de Fisherstraat 135 gevestigd. Daarna verhuisde de school naar vier lokalen in het scholencomplex Bezemstraat 1-3. Hier werd het onderwijs op 2 december 1942 hervat. De school bleef onder de naam Joodse School voor Voortgezet Onderwijs bestaan tot 15 april 1943.
De sluiting van het Joodsch Lyceum heeft hij niet meer meegemaakt. Louis van Hoorn en zijn echtgenote Anna Lezer moesten in januari 1943 Den Haag verlaten. Op 13 januari 1943 kwamen zij in Westerbork aan en vijf dagen later hebben de Nazi's hen uit Nederland weggevoerd. Op 21 januari 1943 zijn zij beiden in Auschwitz in Polen vermoord.
Aäron, de jongste zoon van Louis van Hoorn en Anna Lezer, was in juni 1942 te werk gesteld in het Joodse werkkamp Fochteloo, waar voornamelijk Joodse mannen uit Den Haag dwangarbeid moesten verrichten. Daarna is hij via Westerbork naar het Oosten gedeporteerd. Hij stierf op 7 februari 1945 in Polen. Tot op heden is onbekend waar hij is omgekomen. Hun kinderen Barend en Cato hebben de oorlog overleefd.
Cornelis (Kees) Jue
Geboren op 11 november 1904 te Den Haag, overleden op 8 maart 1945 te Den Haag; zoon van Gerrit Jue en Epje Maria van den Berg. Gehuwd met Bjefke Vrouwkje Catharina Kaspers.
Kees Jue was werkzaam als Opzichter 1e klasse bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf (GEB).
Jue maakte deel uit van de Haagse Binnenlandse Strijdkrachten (B.S. gewest 13). Via de Haagse afdeling van de verzetsorganisatie Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO) hielp hij onderduikers en verzorgde de stroomtoevoer naar afgesloten huizen van medewerkers van Knokploegen en de LO. Op 8 februari 1945 is Jue in het kantoor van het GEB gearresteerd en daarna gevangen gezet in het Oranjehotel in Scheveningen.
In de nacht van 6 op 7 maart 1945 vond een - mislukte - aanslag plaats op Hanns Albin Rauter, hoofd van de Duitse politie en de SS in Nederland.
De Duitse bezetter nam zeer zware represaillemaatregelen en liet de volgende dag 117 mannen executeren. Kees Jue werd net als zijn jonge collega Jan Bronmeijer van het Gemeentelijk Gasbedrijf op 8 maart 1945 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Zijn stoffelijk overschot werd op 16 juni 1945 in een massagraf in de Oostduinen gevonden.
Albertus Johannes Kamstra
Geboren 31 maart 1904 te Den Haag, overleden 21 februari 1945 te 's-Heerenberg (gemeente Bergh); zoon van Haye Kamstra en Gerharda Brinkman. Gehuwd met Jacoba Johanna van Overvest.
Albertus Kamstra had een opleiding tot elektricien gevolgd en was werkzaam als meteropnemer (controleur B) bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf. Kamstra was actief in het verzet. Op 21 november 1944 werd hij tijdens de grote razzia in Den Haag opgepakt en naar het beruchte Kamp Rees in Duitsland afgevoerd. Na de novemberrazzia's van 1944 kwamen veel Nederlandse mannen als dwangarbeiders terecht in het Kamp Rees (officiële naam ‘Ausländerlager Groine, Bauabschnitt Röhrig, Einheit Heinze'). Het kamp was van november 1944 tot 23 maart 1945 net over de Nederlandse grens gevestigd in een oude dakpannenfabriek bij Rees in Duitsland.
De dwangarbeiders moesten in Kamp Rees zware arbeid verrichten voor de Nazi-organisatie Organisation Todt, zoals het maken van loopgraven en het aanleggen van tankwallen. De huisvesting en het voedsel was ronduit slecht. De barre koude van de winter van 1944-1945 zorgde ervoor dat veel dwangarbeiders ernstig ziek werden en stierven. De ergste ziektegevallen konden door bemiddeling van het Bureau Afvoer Burgerbevolking in Doetinchem in februari 1945 in een noodhospitaal in het Patersklooster in 's-Heerenberg worden opgenomen. Ook Albertus Kamstra werd ziek en verzwakt overgebracht naar het Patersklooster. Hij poogde op 21 februari 1945 zijn ziekenverblijf te ontvluchten. Tijdens de vlucht werd Kamstra in 's-Heerenberg neergeschoten, waarna hij aan zijn verwondingen overleed.
Kamstra werd begraven op het Nederlands Hervormde kerkhof te 's-Heerenberg en later herbegraven op Begraafplaats Oud Eik en Duinen in Den Haag. Het graf is in beheer bij de Oorlogsgravenstichting.
Johannes Cornelis Kok
Geboren 30 maart 1898 te Den Haag, overleden op 23 maart 1945 te Den Haag; zoon van Christiaan Antonie Kok en Catherina Hendrika Petronella Wassenaar. Gehuwd met Woltertje van der Veen.
Johannes Kok was in dienst bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf (GEB) als technisch ambtenaar 1e klasse. Hij was met zijn gezin woonachtig in de dienstwoning boven het onderstation van het GEB op de Westduinweg 230.
Op 23 maart 1945 stortte bij dit complex om negen uur in de morgen een V2-raket neer. De V2's waren vernietigingswapens waarmee de Nazi's tot aan het aan einde van de oorlog Engeland bleven aanvallen. De verkeerd gelanceerde V2 die op 23 maart 1945 neerkwam op Scheveningen, verwoestte de panden Westduinweg 234-242 en een deel van het GEB-gebouw. Bovendien had de explosie na de inslag zes doden en twee zwaargewonden tot gevolg. Kok was op het moment van het neerkomen van de V2 net buiten het GEB-gebouw en werd ook gedood.
Ofschoon de GEB-dienstwoning ernstig beschadigd was, liepen de overige gezinsleden van Johannes Kok geen letsel op.
Jacob Levie Montezinos
Geboren op 27 maart 1911 te Amsterdam, overleden op 13 maart 1943 te Sobibor (Polen); zoon van David Levie Montezinos en Louise Hagenaar. Gehuwd met Johanna Elburg.
Jacob Montezinos was werkzaam als boekhouder op het kantoor van het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf en was met zijn vrouw en dochtertje woonachtig in de Van den Berghstraat 58 te Den Haag.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse gemeenteambtenaren uit hun functie ontheven. Vanwege zijn Joodse achtergrond is Jacob Montezinos op last van de Duitse bezetter op 1 maart 1941 als ambtenaar van de gemeente Den Haag ontslagen. Na zijn ontslag kreeg hij een tijdelijke baan als administrateur bij het kamerorkest van zijn zwager Calman Hakker. Dit ‘Joodsch Orkest te 's-Gravenhage' was een orkest van Joodse beroepsmusici, die in 1941 na de arisering* van de orkesten hun baan waren kwijtgeraakt. Het orkest heeft slechts eenmaal een uitvoering gegeven op 16 september 1941 in zaal Excelsior aan de Zeestraat 57 in Den Haag.
Begin oktober 1942 werd het gezin Montezinos-Elburg gedwongen Den Haag te verlaten. Op 5 oktober 1942 is de familie in Westerbork aangekomen en verbleef daar gedurende een half jaar in Barak 61. Jacob, zijn vrouw Johanna en hun vijfjarig dochtertje Louise zijn tenslotte op 10 maart 1943 vanuit Westerbork naar Sobibor in Polen gedeporteerd en daar drie dagen later vermoord.
*Arisering is de samenleving ontdoen van Joden en Joodse invloeden.
Albert Willem van der Rest
Geboren 28 september 1897 te Rotterdam, overleden op 3 maart 1945 te Den Haag; zoon van Albert Willem van der Rest en Sara Bazel. Gehuwd met Maartje Johanna van der Oest, eerder gescheiden van Catherina Wilhelmina Koch.
Albert van der Rest was opgeleid tot elektromonteur en werkzaam als technisch opzichter bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf. Hij woonde in het Bezuidenhout. Deze buurt raakte grotendeels verwoest tijdens het bombardement op 3 maart 1945. Albert van der Rest is bij het bombardement om acht uur in de ochtend omgekomen.
Simon Staal
Geboren 20 juni 1910 te Londen (Groot-Brittannië), overleden op 23 oktober 1942 te Mauthausen (Oostenrijk); zoon van Emanuel Staal en Clara Hamburger. Hij was verloofd met Mientje van Rheenen.
Simon Staal is geboren in Londen, waar zijn vader optrad als violist. In 1913 kwam de familie Staal naar Nederland en zes jaar later vestigde het gezin zich in Den Haag. In Den Haag bezocht Simon Staal de Hogere Handelsschool.
Na zijn militaire diensttijd kreeg Simon Staal een kantoorbaan als administratief ambtenaar A bij het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf. Hij verloofde zich omstreeks 1930 met Mientje van Rheenen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog woonde hij aan de Mient 251.
Op 26 november 1940 werden in opdracht van de Duitse bezetter alle Joodse gemeenteambtenaren uit hun functie ontheven. Vervolgens is Simon Staal op last van de bezetter op 1 maart 1941 vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen. Begin augustus 1942 is hij opgepakt en via kamp Amersfoort in oktober 1942 naar het strafkamp Mauthausen in Oostenrijk gevoerd. Hier is Simon Staal binnen enkele weken op 23 oktober 1942 omgekomen. Op 1 oktober 1942 schreef Simon Staal vanuit Kamp Amersfoort nog een brief aan zijn verloofde Mientje van Rheenen. Het was zijn laatste levensteken.
Simons moeder Clara Hamburger is kort voor het uitbreken van de oorlog in 1939 overleden. Zijn vader Emanuel besloot in de oorlog onder te duiken. Hij vond een onderduikplaats in het Sint Servaas-gesticht in Venray, waar hij op 22 augustus 1944 alsnog werd gearresteerd. Twee weken later, op 6 september 1944, is Emanuel Staal in Auschwitz vermoord.
Slachtoffers gemeentelijk gasbedrijf
Isaac Abraham de Beer
Geboren op 21 maart 1888 te Den Haag, overleden op 26 februari 1943 te Auschwitz (Polen); zoon van Abraham de Beer en Rebecca Goudman. Gehuwd met Eva Bamberg, geboren 22 november 1890 in Wisch (Gelderland), overleden op 26 februari 1943 te Auschwitz.
Isaac Abraham de Beer had een opleiding tot boekhouder gevolgd. Hij kwam in oktober 1914 op het kantoor van de gasfabriek aan het Trekvlietplein te werken. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was zijn functie administratief ambtenaar B bij het Gemeentelijk Gasbedrijf.
Van 1934 tot aan de deportatie in 1943 woonde het gezin De Beer in de Scheldestraat 60 in Den Haag.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse ambtenaren bij het Gasbedrijf uit hun functie ontheven. Na meer dan 26 jaar trouwe dienst is Isaac Abraham de Beer op 1 maart 1941 op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen. Isaac de Beer, zijn echtgenote Eva de Beer-Bamberg en hun zoon Alfred Jacob zijn op 19 februari 1943 in Westerbork aangekomen. Zeven dagen later zijn zij op transport naar Auschwitz in Polen gesteld. Isaac en Eva de Beer zijn daar op 26 februari 1943 vermoord. Zes weken later, op 17 april 1943, bracht hun dochter Rechel Betsie Barendse-de Beer in kamp Westerbork hun kleindochter Jansje Eva ter wereld. Ook dochter Rechel Betsie, kleindochter Jansje Eva en zoon Alfred Jacob zijn in 1943 in Auschwitz omgebracht. Schoonzoon Jacques Isaac Barendse overleed kort voor de bevrijding in het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen.
Jan Bronmeijer
Geboren 23 mei 1926 te Soerabaja, overleden op 8 maart 1945 te Den Haag; zoon van Jan Bronmeijer en Anna Sas. Hij was ongehuwd.
Jan Bronmeijer was een jonge medewerker bij het Gemeentelijk Gasbedrijf en had een betrekking als leerlingmachinist.
Aan het einde van de oorlog raakte Bronmeijer betrokken bij het verzet en werd actief bij de Binnenlandse Strijdkrachten (gewest 13) in Den Haag. Na zijn arrestatie kwam hij vast te zitten in de gevangenis van Scheveningen. In de nacht van 6 op 7 maart 1945 vond een – mislukte - aanslag plaats op Hanns Albin Rauter, hoofd van de Duitse politie en de SS in Nederland. De Duitse bezetter nam zeer zware represaillemaatregelen en liet de volgende dag 117 mannen executeren. Jan Bronmeijer werd, net als zijn collega Kees Jue van het Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf, op 8 maart 1945 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Zijn stoffelijk overschot is op 16 juni 1945 op de Waalsdorpervlakte gevonden.
Jan Bronmeijer ligt begraven op het Nederlands ereveld in Loenen.
Gerardus (Gerrit) Dekker
Geboren op 5 juni 1906 te Amsterdam, overleden op 26 maart 1945 in Kahla (Duitsland); zoon van Gerardus Dekker en Elisabeth Maria Koffijberg. Gehuwd met Wilhelmina Hendrika Doorackers.
Gerrit Dekker begon zijn loopbaan als stoker bij de rederij Koninklijke Hollandsche Lloyd (KHL), werkte daarna korte tijd als huisknecht, tot hij eind jaren dertig als gasstoker in dienst trad bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Op 5 juni 1939 kwam hij in vaste dienst bij het gasbedrijf.
Dekker is op 21 november 1944 tijdens de grote razzia in Den Haag gearresteerd. Hij kwam met een aantal collega's van het gasbedrijf als dwangarbeider terecht in een groot strafkamp in het oosten van Duitsland in de stad Kahla ten zuiden van Jena. Door de erbarmelijk slechte werkomgeving in dit kamp vonden hier vele dwangarbeiders de dood. Gerrit Dekker is waarschijnlijk aan de gevolgen van dysenterie overleden. Hij stierf op 26 maart 1945 en ligt op de katholieke begraafplaats in Kahla begraven.
Zijn echtgenote bleef achter met een zevenjarig zoontje.
Jacob (Jaap) van Dien
Geboren op 14 december 1909 te Loosduinen, overleden op 3 mei 1945 aan boord van het schip Cap Arcona of de Thielbeck buitengaats bij Neustadt (Duitsland); zoon Van Pieter van Dien en Trijntje Vermeer. Gehuwd met Betje Diederich.
Jacob van Dien was als metaalbewerker/bankwerker bij het Gemeentelijk Gasbedrijf werkzaam. Het gezin Van Dien-Diederich woonde tijdens de oorlog in de Joris van der Haagenstraat 106 in de Schilderswijk. Jacob van Dien en zijn vrouw waren Jehova's Getuigen.
Rijkscommissaris Seyss-Inquart maakte al op 29 mei 1940 bekend dat de geloofsgemeenschap van Jehova's Getuigen was verboden. De Jehova's hadden namelijk in Duitsland openlijk hun afkeer van Adolf Hitler en zijn naziregime getoond. Het Nederlandse hoofdbureau van de Jehova's Getuigen in Heemstede werd op 6 juli 1940 door de Duitse bezetter gesloten. In Den Haag deed de Documentatiedienst, een speciale afdeling van de Haagse politie, het voorbereidende werk voor de arrestaties van de Haagse Jehova's Getuigen en verzamelde de namen en adressen.
In september 1941 begon in Den Haag de vervolging van deze groep mensen. Op 8 september 1942 arresteerden de Duitsers Van Dien en zijn echtgenote vanwege hun geloofsopvattingen. Betje van Dien wist in 1943 te ontsnappen en overleefde de oorlog. Haar man Jacob kwam na zijn arrestatie via het Oranjehotel in Scheveningen terecht in kamp Amersfoort. Daarvandaan is hij op transport naar Duitsland gesteld. Uit zijn kampnummer 13274 blijkt dat hij vermoedelijk op 18 december 1942 in het concentratiekamp Neuengamme in het noorden van Duitsland aangekomen.
Door de opmars van het Britse leger besloten de Nazi's Neuengamme te verlaten en de gevangenen naar Lübeck te transporteren en ze daar naar de schepen Cap Arcona, Deutschland IV en Thielbeck in de Lübeckerbocht te brengen. In de week van 18 tot 26 april 1945 brachten SS'ers Jacob van Dien en andere gevangenen van Neuengamme aan boord van de schepen. Kort na het vertrek van de schepen op 3 mei 1945 bombardeerde de Royal Air Force de vaartuigen. Van de ongeveer 7000 gevangenen aan boord van de schepen overleefden slechts circa 350 mensen het bombardement. Jacob van Dien is aan boord van de Cap Arcona of de Thielbeck omgekomen.
Jacob van Driel
Geboren op 13 november 1908 te Den Haag, overleden op 22 februari 1945 te Eichenberg (Duitsland); zoon van Petrus Johannes van Driel en Elizabeth Adriaantje de Wert. Gehuwd met Wijbrigje de Vries.
Jacob van Driel werkte als timmerman bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Hij woonde met zijn gezin in de Newtonstraat 57.
Tijdens de razzia's op 21 november 1944 bevond Van Driel zich op straat. Hij is samen met duizenden andere Haagse mannen door de Duitse bezetter gearresteerd. Voor de mannen lagen rijnaken klaar, waarmee zij via Amsterdam en Kampen naar Duitsland zijn gevoerd. Van Driel kwam terecht in het oosten van Duitsland in de stad Kahla, ten zuiden van Jena. Hier trof hij ook een aantal andere collega's van de gasfabriek. Onder zware omstandigheden moesten de mannen hier dwangarbeid verrichten bij REIMAHG (Reichs Marschall Hermann Göring) Werke in de gemeente Eichenberg in Duitsland. Dit was een ondergrondse wapenfabriek waar jachtvliegtuigen werden gebouwd. Meer dan 10.000 dwangarbeiders zijn hier tewerkgesteld, waaronder ongeveer honderd Nederlandse mannen. Veel Nederlanders, waaronder Jacob van Driel, verbleven in het zogenaamde Straflager E. Hier woonden circa 1200 dwangarbeiders, waarvan er bijna 400 door de erbarmelijk slechte levensomstandigheden om het leven kwamen. De meesten zijn na hun overlijden in een massagraf bij Kahla begraven.
Paul Durieux, een jonge Belgische student en verzetsman, verklaarde in oktober 1945 dat ook hij in Kahla gevangen zat en Jacob van Driel tot aan zijn dood heeft verpleegd. Jacob van Driel is waarschijnlijk aan de gevolgen van dysenterie overleden. Hij stierf op 22 februari 1945 en ligt ook in Kahla in het massagraf begraven.
Martinus Dijkhuijzen
Geboren op 16 september 1910 te Scheveningen (gemeente Den Haag), overleden op 17 april 1945 te Kahla (Duitsland); zoon Zier Dijkhuijzen en Arendje Spaans. Gehuwd met Maria Anna Vermeer.
Martinus Dijkhuijzen was aangesteld als werkman bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Hij woonde in de oorlog aan het Cromvlietplein 62.
Tijdens de grote razzia van 21 november 1944 is Dijkhuijzen gearresteerd en met duizenden andere Haagse mannen naar Duitsland gevoerd om dwangarbeid te verrichten. Met een aantal medewerkers van de gasfabriek werd hij in Lindig bij Kahla tewerkgesteld.
Het werk in de ondergrondse wapenfabriek van REIMAHG (Reichs Marschall Hermann Goring) Werke was zwaar. Bovendien was de behuizing slecht en was er een groot gebrek aan voedsel. Dijkhuizen verbleef met 1200 andere dwangarbeiders in Kahla in het zogenaamde Straflager E. Ongeveer 400 van hen vonden in dit strafkamp door de erbarmelijk slechte levensomstandigheden de dood.
Martinus Dijkhuijzen is in Kahla aan de gevolgen van tuberculose overleden op 17 april 1945. Hij is begraven op het kerkhof van REIMAHG-werke te Kahla.
Aaron Fresco
Geboren op 27 december 1875 te Den Haag, overleden op 26 februari 1943 te Auschwitz (Polen); zoon van Hartog Fresco en Mietje Blok. Gehuwd met Esther Blok, geboren op 31 mei 1875 te Den Haag, overleden op 26 februari 1943 te Auschwitz (Polen).
Op het monument van het Gemeentelijk Gasbedrijf aan het Trekvlietplein staat slechts eenmaal de naam A. Fresco vernield, terwijl er twee personeelsleden van de gasfabriek met deze achternaam en voorletter zijn omgekomen.
Aaron Fresco was oorspronkelijk fruitkoopman van beroep en woonde tot 1924 met zijn gezin in de Joodse buurt in Den Haag. Na zijn faillissement kreeg Fresco omstreeks 1907 een kantoorbaan als schrijver 1e klasse bij de nieuwe gasfabriek van het Gemeentelijk Gasbedrijf aan het Trekvlietplein. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij hier nog steeds werkzaam. Het gezin Fresco-Blok woonde in de oorlog in de Herman Costerstraat 418.
In opdracht van de Duitse bezetter moesten op 26 november 1940 alle Joodse gemeenteambtenaren uit hun functie worden ontheven. Dit was kort voor de officiële pensioendatum van Aaron Fresco. Op voorstel van de directeur van het gasbedrijf kreeg Aaron Fresco evenwel eervol ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Op 19 februari 1943 zijn Aaron en zijn vrouw Esther in Westerbork aangekomen. Zij verbleven daar slechts vier dagen. Op 23 februari 1943 zijn Aaron en Esther op transport gesteld naar Auschwitz in Polen, waar ze op 26 februari 1943 om het leven zijn gebracht.
Aaron en Esther Fresco-Blok hadden drie kinderen. Hun dochters Mietje en Hendrika overleefden de oorlog. Hun zoon, de violist Hartog Fresco, is twee dagen na zijn ouders op 28 februari 1943 in Auschwitz vermoord. Schoondochter Lena, de vrouw van Hartog Fresco, en Aarons drie kleinkinderen Sara, Esther en Louis, zijn met het zogenaamde kindertransport vanuit Vught via Westerbork op transport gesteld naar Sobibor, waar zij allen op 11 juni 1943 zijn omgebracht.
Abraham Fresco
Geboren op 23 oktober 1883 te Den Haag, overleden op 22 oktober 1942 te Auschwitz (Polen); zoon van Arend Fresco en Judith de Jong. Gehuwd met Schoontje Pais, geboren op 4 mei 1888 te Amsterdam, overleden op 22 oktober 1942 te Auschwitz (Polen).
Op het monument van het Gemeentelijk Gasbedrijf aan het Trekvlietplein staat slechts eenmaal de naam A. Fresco vermeld, terwijl er twee personeelsleden van de gasfabriek met deze achternaam en voorletter zijn omgekomen.
Abraham Fresco had een opleiding tot smid gedaan. Eind april 1907 kreeg hij een betrekking als machinist bij de nieuwe gasfabriek van het Gemeentelijk Gasbedrijf aan het Trekvlietplein. Het gezin Fresco-Pais woonde in de oorlog in de Jan Blankenstraat 117.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse ambtenaren bij het Gasbedrijf uit hun functie ontheven. Na bijna 34 jaar trouwe dienst is Abraham Fresco op 1 maart 1941 op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen. Bij zijn ontslag werd bepaald dat hij een ontslaguitkering zou krijgen tot aan 23 oktober 1948, de datum van zijn pensioen. Dit heeft Abraham Fresco niet meer meegemaakt. Hij is in mei 1942 naar Westerbork overgebracht. Zijn vrouw Schoontje Fresco-Pais is in oktober 1942 uit hun huis aan de Jan Blankenstraat gehaald en eveneens weggevoerd naar Westerbork.
Op 19 oktober 1942 is Abraham Fresco met zijn vrouw Schoontje vanuit Westerbork op transport gesteld naar Auschwitz in Polen. Daar zijn beiden drie dagen later op 22 oktober 1942 om het leven gebracht.
Abraham Fresco en Schoontje Pais hadden een zoon, de musicus Jozef (John) Fresco. Hij heeft de oorlog overleefd.
Franciscus Hubertus van Grondelle
Geboren op 2 mei 1912 te Amsterdam, overleden op 18 februari 1945 te Ohrbeck (Duitsland); zoon van Jan Antonie van Grondelle en Cornelia Jannetje Barbara Zwanenburg. Hij was ongehuwd.
Franciscus van Grondelle was werkzaam als bode bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. In de eerste oorlogsjaren woonde hij in de Paets van Troostwijkstraat 237. In november 1944 verbleef hij in Rotterdam.
Tijdens de grote razzia van 10 november 1944 in Rotterdam is Franciscus van Grondelle gearresteerd en kwam in het Duitse strafkamp in Ohrbeck bij Osnabrück terecht. De dwangarbeiders werden daar ingezet bij de winning van ijzererts.
Twee Rotterdamse mannen, die eveneens in het kamp hadden gezeten, verklaarden na de oorlog dat Van Grondelle op 17 februari 1945 op onmenselijke wijze was afgetuigd door een kampbeul. Zijn belager was van mening dat hij een valse verklaring zou hebben afgelegd. De volgende nacht is Van Grondelle aan zijn verwondingen bezweken. Hij werd begraven op de begraafplaats van Georgmarienhütte ten zuiden van Osnabrück.
Na de oorlog is Franciscus van Grondelle herbegraven. Zijn graf bevindt zich nu op het Nederlands ereveld te Hannover.
Louis Joël
Geboren op 15 februari 1920 te Den Haag, overleden op 1943 te Sobibor (Polen); zoon van Samuel Joël (geboren 30 oktober 1886 te Den Haag, overleden op 2 november 1942 in Auschwitz (Polen)) en Alida Cornelia Lorsch (overleden op 29 januari 1935); zijn vader hertrouwt op 15 juli 1936 met Grietje Sanders (geboren 10 april 1885 te Rotterdam, overleden op 23 september 1943 te Auschwitz (Polen)). Hij was ongehuwd.
De ouders van Louis Joël hadden een herenkledingzaak in Den Haag. Zijn moeder Alida Lorsch overleed toen hij veertien jaar oud was. De jonge Louis Joël kreeg in september 1938 een baan als schrijver 2e klasse bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Hij woonde in de oorlog aan Oude Boomgaardstraat 13.
Al snel na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog raakte Louis Joël zijn aanstelling bij de gasfabriek kwijt, want in opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse gemeenteambtenaren uit hun functie ontheven. Vervolgens is Louis Joël op 1 maart 1941 op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen. Na zijn ontslag is hij korte tijd gaan werken als vertegenwoordiger en daarna bij de afdeling HAV (Hulp aan Vertrekkenden) van de Joodse Raad in Den Haag aan de Hartogstraat 1.
Op 11 augustus 1942 is Louis Joël te werk gesteld in het werkkamp Moerdijk (een buitenkamp van Vught). Hij kwam op 3 juli 1943 aan in Westerbork en verbleef daar drie dagen. Op 6 juli 1943 is hij 1943 door de Duitse bezetter op transport gesteld naar Sobibor in Polen en daar op 9 juli 1943 vermoord. Zijn vader Samuel, zijn vijf jaar oudere broer Michel en zijn stiefmoeder Grietje Sanders zijn allen in Auschwitz omgebracht.
Leendert Cornelis Landmeter
Geboren 8 oktober 1923 te Voorburg, overleden op 22 maart 1945 te Berlijn-Schönefeld (Duitsland); zoon van Leendert Kornelis Landmeter en Wiegertje de Groot. Hij was ongehuwd.
De jonge Leendert Landmeter werkte als elektricien bij het Gemeentelijk Gasbedrijf.
Tijdens een razzia is Landmeter gearresteerd en als dwangarbeider in Berlijn-Schönefeld terechtgekomen. Arbeiders uit de bezette gebieden waren gedwongen hier voor de firma Henschel Flugzeug-Werke vliegtuigen te bouwen.
De geallieerden bombardeerden in 1944 en 1945 onophoudelijk de Henschel-fabrieken. In de nacht van 22 op 23 maart 1945 vond een groot bombardement plaats. Leendert bevond zich tijdens de luchtaanval in een schuilloopgraaf achter een deur die omstreeks elf uur in de avond door een bominslag versplinterd raakte. Leendert Landmeter liep hierbij zware inwendige kneuzingen op, waaraan hij is overleden. Bij dit bombardement zijn nog vier andere Nederlandse dwangarbeiders gedood.
Leendert Landmeter is op 28 maart 1945 begraven in Schönefeld en op 4 december 1948 herbegraven op het ereveld te Loenen.
Samuel Moses
Geboren op 14 december 1890 te Den Haag, overleden op 19 oktober 1942 te Auschwitz (Polen); zoon van Elkan Moses en Gezina Magnus. Gehuwd met Flora van der Ham, geboren op 2 mei 1897 te Den Haag, overleden op 19 oktober 1942 te Auschwitz (Polen).
Samuel Moses was oorspronkelijk koperslager. Hij kwam in september 1919 in dienst van het Gemeentelijk Gasbedrijf. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was zijn functie Schrijver 1e klasse. In de oorlog was hij met zijn gezin woonachtig aan de Marktweg 3 in Den Haag.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse gemeenteambtenaren uit hun functie ontheven. Vervolgens is Samuel Moses op 1 maart 1941 op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen.
Op 5 oktober 1942 zijn Samuel Moses, zijn echtgenote Flora Moses-van der Ham en hun zonen Elkan, Isidor Karel en Herman Felix in Westerbork aangekomen. Zij verbleven daar slechts elf dagen. Op 16 oktober 1942 zijn zij op transport gesteld naar Auschwitz in Polen, waar Samuel Moses, Flora Moses-van der Ham en Herman Felix op 19 oktober 1942 zijn vermoord. De andere twee zonen Elkan en Isidor Karel zijn in 1944 door de Nazi's omgebracht.
In 1943 is ook Samuels tweelingbroer Simon Moses in Auschwitz omgebracht.
Cornelis van den Oever
Geboren 30 september 1897 te Alblasserdam, overleden op 26 juli 1944 te Toul (Frankrijk); zoon van Arie van den Oever en Cornelia Vlot. Gehuwd met Maartje van Dam.
Cornelis van den Oever had een opleiding tot constructietekenaar gevolgd. Kort voor de oorlog trad hij in dienst bij het Gemeentelijk Gasbedrijf als opzichter.
Van den Oever werd al vroeg in de oorlog lid van het verzet. Op 13 maart 1942 is Van den Oever gearresteerd. Na zijn arrestatie vond de Duitse bezetter zijn verboden zender. Van den Oever kwam terecht in de bewaarplaats in Rotterdam, vanuit daar is hij overgebracht naar kamp Amersfoort. Hierna volgde een lange weg langs concentratiekampen.
In Duitsland werd Van den Oever tewerkgesteld bij de zogeheten ‘1e SS Baubrigade'. Deze ‘brigade' bestond uit gevangenen van concentratiekamp Sachsenhausen, die op vele plekken in Duitsland werkzaamheden moesten verrichten. In eerste instantie was dat in Sachsenhausen (bij Berlijn in Duitsland). In oktober 1942 werd Van den Oever met vierhonderd andere gevangen overgebracht naar concentratiekamp Duisburg-Ratingsee (Duitsland), wat een ‘Aussenlager’ (buitenkamp) van kamp Sachsenhausen was. Op 25 februari 1943 volgde transport naar het Britse Kanaaleiland Alderney voor de Franse kust. De Kanaaleilanden vormden het enige Britse grondgebied dat door de Duitsers bezet is geweest. Op Alderney bevonden zich vier ‘Aussenlager' van concentratiekamp Neuengamme. Cornelis van den Oever en de andere overgebrachte gevangenen werden daar administratief ingedeeld bij het concentratiekamp Neuengamme.
De Nazi-onderneming Organisation Todt leidde de kampen op Alderney. In het Lager Norderney werkten vooral zogenaamde ‘politieke' gevangenen. Zij waren gedwongen bunkers en andere betonnen schuilplaatsen te bouwen. Na de invasie van de geallieerden zijn op 22 juli 1944 alle gevangenen van Alderney geëvacueerd en op het vasteland per trein op transport naar Duitsland gesteld. Volgens de verklaring van de SS is Van den Oever tijdens het transport ter hoogte van de Noord-Franse stad Toni in de late avond van 26 juli 1944 tijdens een vluchtpoging neergeschoten en aan zijn verwondingen overleden. Volgens getuigenverklaring heeft er die nacht iets anders plaatsgevonden. In de nacht van 26 op 27 juli 1944 kwamen de gevangenen in één van de goederenwagons in opstand. Als represaillemaatregel heeft de SS vervolgens zeventien van hen bij de spoorbaan nabij Toul geëxecuteerd en daar begraven.
Maartje, de echtgenote van Cornelis van den Oever, bleef achter met drie jonge kinderen.
Cornelis van den Oever is begraven op de Cimetière Municipal in de Franse stad Toul. Op de Burgergedenkplaat op het Nederlands ereveld Orry-la-Ville in Frankrijk staat de naam van Cornelis van den Oever vermeld.
Arie Cornelis Oors
Geboren 26 januari 1911 te Den Haag, overleden 2 waart 1945 te Millingen (Duitsland); zoon van Adrianus Wilhelmus Oors en Adriana Cornelia Pennings. Gehuwd met Johanna Cornelia Panneman.
Arie Oors kwam uit een groot gezin met tien kinderen. Hij was bankwerker en verwarmingsmonteur. In de Tweede Wereldoorlog kreeg hij een baan als tijdelijk bankwerker bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Het gezin Oors-Panneman had in Den Haag een woning aan de Noordpolderkade 81.
Op 21 november 1944 is Arie samen met zijn oudere broer Adrianus (Janus) tijdens de razzia's in Den Haag gearresteerd en zijn zij als dwangarbeiders naar Duitsland weggevoerd.
Arie en Janus Oors kwamen terecht in het beruchte Kamp Rees (officiële naam ‘Ausländerlager Groine, Bauabschnitt Röhrig, Einheit Heinze'). Het kamp was van november 1944 tot 23 maart 1945 net over de Nederlandse grens gevestigd bij het Duitse stadje Rees.
Veel dwangarbeiders in Kamp Rees waren Nederlanders die bij razzia's waren opgepakt. De meesten kwamen uit het westen van het land, maar er was ook een aanzienlijke groep uit Apeldoorn en omgeving. Verder zaten er onder andere Russen, Roemenen, Polen, Fransen en Italianen.
De dwangarbeiders moesten in Kamp Rees zware arbeid verrichten voor de Nazi-organisatie Organisation Todt. De verzorging in het kamp was ronduit slecht. In de wintermaanden van 1944-1945 werden veel dwangarbeiders ernstig ziek en stierven. Tijdens de drie maanden van het bestaan van Kamp Rees zijn er 247 Nederlanders om het leven gekomen.
Uit getuigenverklaringen is gebleken dat op 2 maart 1945 in de avond een Russische dwangarbeider een kaars aanstak, die in aanraking kwam met stro in een van de loodsen, waar de mannen sliepen. De loods stond in een oogwenk in brand en ook andere loodsen vatten vlam. De aanwezige SS-ers dreigden iedereen die hulp wilde bieden te doden.
Die nacht zijn 36 dwangarbeiders, waaronder de broers Arie en Janus Oors, levend verbrand. De broers Oors liggen samen begraven op het Katholischer Friedhof te Haldern bij Rees. Een gedenksteen met de namen van de twee broers staat op het Nederlands ereveld in Düsseldorf.
Rudolf (Rudi) Ruys (familienaam ook gespeld als Ruijs)
Geboren 27 juni 1911 te Soerabaja (Nederlands-Indië), datum en plaats overlijdensakte 6 maart 1945 te Keulen (Duitsland); zijn ouders zijn waarschijnlijk Jan Daniel Ruys en Henriëtte Charlotte Kuhr.
Rudolf Ruys kwam in 1938 in Den Haag wonen en studeerde economie. In Den Haag kreeg hij korte tijd later een baan als tijdelijk crisisambtenaar bij het Gemeentelijk Gasbedrijf.
Ruys is op 21 november 1944 bij de grote razzia in Den Haag gearresteerd en was gedwongen op verschillende plaatsten in Duitsland graafwerk te verrichten. Toen hij hiertoe wegens algehele verzwakking niet meer in staat was, is hij opgenomen in de ziekeninrichting Gremberger-Wald bij Keulen. Als gevangene van de terugtrekkende Duitse troepen is Rudi Ruys in maart 1945 meegevoerd. De SS heeft hem vervolgens tezamen met 28 Russische en twee Franse krijgsgevangenen nabij Keulen in het Grensberger-Wald geëxecuteerd. Hier is hij op 10 april 1945 dood aangetroffen en daarna begraven op de begraafplaats Kalk in Keulen.
In 1948 is het stoffelijk overschot van Rudi Ruys van Duitsland naar Nederland gebracht. Hij ligt thans begraven op de Gemeentelijke Begraafplaats aan de Kerkhoflaan in Den Haag. Op de grafsteen van het familiegraf Ruys staat als overlijdensdatum van Rudi Ruys 10 april 1945 vermeld.
Alexander van Tijn
Geboren op 31 juli 1884 te Puttershoek, overleden op 14 januari 1943 te Auschwitz (Polen); zoon van Hartog van Tijn en Johanna Keizer. Gehuwd met Sara Clarenburg, geboren op 18 oktober 1888 te Amsterdam, overleden op 14 januari 1943 te Auschwitz (Polen).
Alexander van Tijn vestigde zich op 31 mei 1907 vanuit Puttershoek in Den Haag voor zijn nieuwe baan als klerk bij het Gemeentelijk Gasbedrijf. Op 28 maart 1917 huwde hij in Zaandam met Sara Clarenburg. Het jonge gezin kreeg een woonhuis aan de Delftschelaan.
Van 1935 tot aan de deportatie in 1942 woonde Alexander met zijn vrouw in de De Bullstraat 72 in het Laakkwartier. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was Alexander van Tijn opgeklommen tot administratief ambtenaar C bij het Gasbedrijf.
In opdracht van de Duitse bezetter werden op 26 november 1940 alle Joodse ambtenaren bij het Gasbedrijf uit hun functie ontheven. Na bijna 34 jaar trouwe dienst is Alexander van Tijn op 1 maart 1941 op last van de bezetter vanwege zijn Joodse achtergrond ontslagen. Bij zijn ontslag werd bepaald dat hij een ontslaguitkering zou krijgen tot aan 31 juli 1949, de datum van zijn pensioen. Dit heeft Alexander van Tijn niet meer meegemaakt.
Op 2 december 1942 zijn Alexander en zijn vrouw Sara in Westerbork aangekomen. Sara van Tijn-Clarenburg heeft vanuit Westerbork nog geprobeerd via een afstammingsonderzoek vrijgesteld te worden van deportatie. Dit is niet gelukt. Op 11 januari 1943 zijn Alexander en Sara op transport gesteld naar Auschwitz in Polen, waar zij op 14 januari 1943 zijn vermoord.
Hun zoon Hartog en schoondochter Johanna Prins waren al een half jaar eerder, op 30 september 1942, in Auschwitz om het leven gebracht.
Maarten van der Zwan
Geboren 22 januari 1912 te Den Haag, overleden op 8 februari 1945 te Leeden, Landkreis Terklenburg (Duitsland); zoon van Maarten van der Zwan en Kniertje Bruijn. Gehuwd met Dirkje Plugge.
Maarten van der Zwan verloor al op jonge leeftijd zijn vader, een Scheveningse visser die op 11 september 1917 in de Noordzee verdronk. Hij trad voor de oorlog in dienst als kolentremmer bij de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (KNSM). Op stoomschepen haalde de kolentremmer de kolen uit de bunkers en bracht die naar de stookplaat. Dit werk werd vaak door stokers gedaan. Het laatste schip waarop Van der Zwan heeft gevaren was de SS Orion.
Omstreeks 1938 kreeg hij een betrekking bij het Gemeentelijk Gasbedrijf als poetser-machinekamer in dag- en nachtdienst.
Het gezin Van der Zwan woonde in het Bezuidenhout in de Charlotte de Bourbonstraat.
In de oorlog had Van der Zwan speciale toestemming gekregen om in verband met zijn werk ook 's nachts op straat te zijn. Desondanks werd hij bij de grote razzia's in Den Haag op de avond van 22 november 1944 op straat aangehouden. De Duitsers lieten hem die nacht weer gaan, maar enige uren later — om vijf uur in de morgen — werd hij alsnog van zijn bed gelicht en samen met twee broers meegenomen bij een razzia in het Bezuidenhout.
De opgepakte mannen werden met rijnaken via Delft en Amsterdam naar Kampen in Overijssel vervoerd, waar zij korte tijd verbleven in de Van Heutszkazerne aan de Oudestraat. Vervolgens werd een aantal mannen opgedragen twee weken in Slochteren bij boeren op het land te gaan werken. Later moesten de mannen, waaronder de broers Van der Zwan, dwangarbeid verrichten in Tecklenburg-Leeden bij Osnabrück in Duitsland. Ze werkten daar voor de Nazi-organisatie Organisation Todt en moesten onder meer een spoorweg in de richting van Münster aanleggen.
Tijdens het bombardement op Leeden in de nacht van 7 op 8 februari 1945 werd het onderkomen van de daar verblijvende dwangarbeiders getroffen. Ongeveer vijftig mensen zijn deze nacht gedood, waaronder Maarten van der Zwan. Bij het overlijden van Maarten van der Zwan en tijdens zijn begrafenis op het Evangelischer Friedhof in Leeden waren zijn broers aanwezig. De omgekomen dwangarbeiders zijn allen in één graf begraven.
Op 3 maart 1945 vond het bombardement op het Bezuidenhout plaats. Ook de Charlotte de Bourbonstraat, waar de familie Van der Zwan woonde, werd in puin gelegd. Dirkje van der Zwan-Plugge was die dag niet in haar woning, maar bij familie in Leiden. Na haar terugkeer in Den Haag bleek haar hele huis volledig te zijn verwoest en uitgebrand. Dirkje is daarna door haar moeder opgevangen.
Maarten van der Zwan is op 7 maart 1961 herbegraven op het Nederlands ereveld in Loenen.
Uit de uitgave "Vier herdenkingsmonumenten aan het Trekvlietplein" van het Haags Gemeentearchief
Auteur: Corien Glaudemans